Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BD8655

Datum uitspraak2008-07-22
Datum gepubliceerd2008-07-28
RechtsgebiedHandelszaak
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamGerechtshof Arnhem
Zaaknummers107.001.467/01 (voorheen rolnummer 0600642)
Statusgepubliceerd


Indicatie

De algehele gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd, omvat alle schulden van ieder der echtgenoten, behoudens de in lid 3 van artikel 1:94 BW genoemde uitzondering van de verknochte schulden, welke uitzondering zich hier niet voordoet. De stelling dat [appellante ] op grond van het Burgerlijk Wetboek moet meetekenen voor dit soort schulden vindt geen steun in het recht. Nu de echtgenoten op grond van artikel 1:100 BW een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, is de hoofdregel dat de ontbonden gemeenschap (en derhalve ook de daartoe behorende schulden) bij helfte moet worden verdeeld. Hetgeen door [appellante ] is aangevoerd kan - wat daar verder ook van zij - naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Omdat voorts uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken (productie 1 bij memorie van antwoord alsmede de brief van de Postbank d.d. 5 januari 2005, overgelegd bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) naar het oordeel van het hof voldoende blijkt dat het een huwelijkse schuld betreft en dat het saldo op 9 mei 2003 € 11.344,50 bedroeg, is het oordeel van de rechtbank dat [appellante ] aan [geïntimeerde] de helft van dit saldo moet vergoeden, juist.


Uitspraak

Arrest d.d. 22 juli 2008 Zaaknummer 107.001.467/01 (voorheen rolnummer 0600642) HET GERECHTSHOF TE ARNHEM Nevenzittingsplaats Leeuwarden Arrest van de derde kamer voor burgerlijke zaken in de zaak van: [appellante ], wonende te [woonplaats], appellante, in eerste aanleg: eiseres in conventie en verweerster in reconventie, hierna te noemen: [appellante ] , toevoeging, procureur: mr. M.J.R. Roethof , tegen [geïntimeerde], wonende te [woonplaats], geïntimeerde, in eerste aanleg: gedaagde in conventie en eiser in reconventie, hierna te noemen: [geïntimeerde], procureur: mr. J.M. Bosnak. De inhoud van het tussenarrest d.d. 2 oktober 2007 wordt hier overgenomen. Het verdere procesverloop Op 6 december 2007 heeft een comparitie van partijen plaatsgevonden. Op deze comparitie is appellante vergezeld van haar raadsman aanwezig geweest, terwijl van de zijde van geïntimeerde niemand is verschenen. Na overleg met partijen is de zitting aangehouden. Vervolgens heeft op 6 februari 2008 opnieuw een comparitie van partijen plaatsgevonden, tijdens welke comparitie beide partijen vergezeld van hun respectievelijke raadslieden zijn verschenen. [geïntimeerde] heeft een akte na comparitie van partijen genomen. Ten slotte hebben partijen de stukken wederom overgelegd voor het wijzen van arrest. De verdere beoordeling Wederom met betrekking tot het toepasselijke recht 1. Ter gelegenheid van de comparitie hebben beide partijen verklaard dat zij wensen dat hun huwelijksvermogensregime wordt beheerst door het Nederlandse recht. Het hof zal, gelet op deze rechtskeuze van partijen, bij de beoordeling van het geschil het Nederlandse recht toepassen. De woning 2. Grief I richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat de bij de verdeling in acht te nemen waarde van de echtelijke woning dient te worden bepaald door het gemiddelde te nemen van de namens [geïntimeerde] getaxeerde waarde per 9 februari 2005 (€ 182.500,00) en van de nog namens [appellante ] te taxeren waarde. Door aldus een gemiddelde waarde als uitgangspunt te nemen, wordt de waarde van de echtelijke woning kunstmatig laag gehouden, gelet op de stijging van de huizenprijzen sinds februari 2005, aldus [appellante ]. Zij heeft zich daarom in de memorie van grieven op het standpunt gesteld dat de woning opnieuw moet worden getaxeerd en dat de man de woning tegen de daarbij te bepalen (het hof begrijpt: naar verwachting hogere) waarde mag overnemen. 3. Het hof stelt voorop dat volgens vaste jurisprudentie geldt dat ter bepaling van de waarde van de bij de verdeling van tot een gemeenschap behorende goederen, in beginsel moet worden uitgegaan van de waarde ten tijde van de verdeling, tenzij door partijen anders is overeengekomen of uit de eisen van redelijkheid en billijkheid anders voortvloeit. Nu de rechtbank in haar vonnis van 26 juli 2006 de woning heeft toegedeeld aan [geïntimeerde] en partijen in hoger beroep niet de toedeling van de woning aan [geïntimeerde], maar (slechts) de waarde van de woning aan de orde hebben gesteld, heeft de datum van het vonnis van de rechtbank te gelden als datum van de verdeling van de woning (HR 23 november 2007, NJ 2007, 624). 4. Ter nakoming van de tijdens de comparitie in dit verband gemaakte afspraken is namens [appellante ] aan Spijker Makelaardij te Almere opdracht gegeven tot bepaling van de waarde van de woning op 26 juli 2006. [geïntimeerde] heeft het hiervan opgemaakte taxatierapport, gedateerd 15 februari 2008, in geding gebracht. Uit dit taxatierapport volgt dat de onderhandse verkoopwaarde vrij van huur en gebruik per 26 juli 2006 is bepaald op € 175.000,00. 5. Nu geen van partijen bezwaren heeft aangevoerd tegen de door Spijker Makelaardij getaxeerde waarde en het hof ook overigens geen aanleiding ziet om te twijfelen aan de juistheid van deze taxatie, zal het hof uitgaan van de waarde van € 175.000,00 per datum vonnis van de rechtbank. 6. Hierbij stelt het hof vast dat de woning tegen de kennelijke verwachting van [appellante ] in, sinds de in opdracht van [geïntimeerde] uitgevoerde taxatie in 2005 in waarde is gedaald dan wel dat de waarde van de woning in 2005 te hoog is ingeschat. [geïntimeerde] heeft zich in de akte na comparitie op het standpunt gesteld dat bij de berekening van de overwaarde van de reeds aan hem toegedeelde woning moet worden uitgegaan van de thans getaxeerde waarde van € 175.000,00 althans van een waarde van € 178.500,00 (dat is het gemiddelde van de waarde zoals vastgesteld in het in opdracht van [geïntimeerde] opgemaakte taxatierapport van 9 februari 2005 en de thans vastgestelde waarde). 7. In verband met het in appel geldende beginsel van het verbod van "reformatio in peius", welk beginsel meebrengt dat een appellant door zijn hoger beroep - in het geval voor wat betreft de door de rechtbank toegewezen vordering geen incidenteel appel is ingesteld - niet in een slechtere positie mag worden gebracht, overweegt het hof het volgende. 8. In het dictum van het bestreden vonnis is bepaald dat [appellante ] de echtelijke woning binnen een maand na datum vonnis dient te laten taxeren door een erkende makelaar en dat [geïntimeerde] aan [appellante ] een bedrag wegens overbedeling dient te vergoeden voor de helft van de overwaarde van de woning, waarbij deze waarde dient te worden vastgesteld door de beide taxaties te middelen. Dit dictum omvat derhalve de mogelijkheid dat de bij de berekening van de overwaarde in acht te nemen waarde van de woning lager is dan de reeds (in opdracht van [geïntimeerde]) getaxeerde waarde van € 182.500,00. Het beginsel van het verbod van "reformatio in peius" verzet zich dan ook niet tegen een overwaardeberekening op grond van het gemiddelde bedrag van € 178.500,00. 9. Het hof is daarom van oordeel dat bij de berekening van de overwaarde van de woning moet worden uitgegaan van de gemiddelde waarde van € 178.500,00. Dit betekent dat [geïntimeerde] in verband met de toedeling aan hem van de echtelijke woning, aan [appellante ] verschuldigd is een bedrag van € 19.311,34 (de helft van € 178.500,00 minus € 140.127,33). Gelet op het feit dat partijen tijdens de comparitie zijn overeengekomen dat de kosten van de taxatie tussen partijen worden gedeeld en verrekend bij de verdeling, dient bovengenoemd bedrag van € 19.311,34 te worden vermeerderd met de helft van de door [appellante ] betaalde kosten van de door Spijker Makelaardij te Almere verrichte taxatie. 10. Grief I treft in zoverre doel dat het dictum van het bestreden vonnis voor zover daarin is bepaald dat [appellante ] de echtelijke woning binnen een maand na datum vonnis dient te laten taxeren door een erkende makelaar en dat de overwaarde van de woning dient te worden vastgesteld door de beide taxaties te middelen, zal worden vernietigd en dat het hof de hoogte van het bedrag dat [geïntimeerde] wegens overbedeling aan [appellante ] dient te vergoeden, nu zal vaststellen. Doorlopend krediet Postbank 11. In grief 2 bekritiseert [appellante ] het oordeel van de rechtbank dat het negatieve saldo van het doorlopend krediet bij de Postbank per datum ontbinding huwelijk, 9 mei 2003, gelijkelijk over partijen verdeeld dient te worden. Zij stelt zich op het standpunt dat deze schuld "bij uitstek aan de man moet worden toebedeeld" en voert daartoe aan dat [geïntimeerde] het krediet zonder haar medeweten heeft afgesloten en dat zij de vruchten ervan niet heeft genoten omdat zij niet op de hoogte was van het krediet. Daarnaast stelt zij dat uit het geschrift dat de man heeft ingebracht niet blijkt wanneer deze schuld is aangegaan, waarom die tussentijds niet is afgelost en waaraan het geld is besteed. 12. Het hof is van oordeel dat deze - door [geïntimeerde] gemotiveerd betwiste - stellingen [appellante ] niet kunnen baten. De algehele gemeenschap van goederen waarin partijen zijn gehuwd, omvat alle schulden van ieder der echtgenoten, behoudens de in lid 3 van artikel 1:94 BW genoemde uitzondering van de verknochte schulden, welke uitzondering zich hier niet voordoet. De stelling dat [appellante ] op grond van het Burgerlijk Wetboek moet meetekenen voor dit soort schulden vindt geen steun in het recht. Nu de echtgenoten op grond van artikel 1:100 BW een gelijk aandeel in de ontbonden gemeenschap hebben, is de hoofdregel dat de ontbonden gemeenschap (en derhalve ook de daartoe behorende schulden) bij helfte moet worden verdeeld. Hetgeen door [appellante ] is aangevoerd kan - wat daar verder ook van zij - naar het oordeel van het hof in het onderhavige geval geen afwijking van deze hoofdregel rechtvaardigen. Omdat voorts uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken (productie 1 bij memorie van antwoord alsmede de brief van de Postbank d.d. 5 januari 2005, overgelegd bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) naar het oordeel van het hof voldoende blijkt dat het een huwelijkse schuld betreft en dat het saldo op 9 mei 2003 € 11.344,50 bedroeg, is het oordeel van de rechtbank dat [appellante ] aan [geïntimeerde] de helft van dit saldo moet vergoeden, juist. Schuld aan Sociale Dienst en schuld aan Primeline 13. In de grieven 3 en 4 betoogt [appellante ] dat deze schulden aan [geïntimeerde] verknocht zijn, omdat zij niet op de hoogte was van deze schulden en er geen profijt van heeft gehad. Zij voert daartoe aan dat zij gedurende een periode in het huwelijk - vanaf 14 maart 2002 - gedetineerd is geweest. [appellante ] is daarom van mening dat zij niet gehouden is om de helft van deze schulden aan [geïntimeerde] te vergoeden. 14. Het hof stelt vast dat uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken (productie 2 bij memorie van antwoord ) genoegzaam volgt dat de schuld aan de Sociale Dienst is ontstaan doordat partijen tijdens het huwelijk, namelijk in de periode van 1 juli 1997 tot en met 11 januari 1998, teveel bijstand hebben ontvangen. 15. Met betrekking tot de schuld aan Primeline komt uit de stukken (productie 3 memorie van antwoord en de productie bij conclusie van antwoord in conventie tevens eis in reconventie) naar voren dat deze in mei 2000 is ontstaan, zodat er sprake is van een huwelijkse schuld. Gesteld noch gebleken is dat deze schuld is gemaakt met betrekking tot privégoederen van [geïntimeerde]. 16. Het hof is van oordeel dat de aard van de schuld aan de Sociale Dienst en de aard van de schuld aan Primeline naar maatschappelijke opvattingen, waaronder begrepen de redelijkheid en de billijkheid, niet meebrengt dat zij aan [geïntimeerde] verknocht zijn. Deze schulden vallen derhalve in de gemeenschap. Het hof verenigt zich dan ook met het oordeel van de rechtbank dat [appellante ] de helft van de schuld aan de Sociale Dienst (te weten een bedrag van € 2.729,55) alsmede de helft van het aan Primeline verschuldigde saldo op 9 mei 2003 aan [geïntimeerde] moet vergoeden. 17. Grieven 2 tot en met 4 falen. De slotsom 18. Het bestreden vonnis dient te worden vernietigd voor zover in het dictum daarvan is bepaald dat [appellante ] de echtelijke woning binnen een maand na datum vonnis dient te laten taxeren door een erkende makelaar en dat de overwaarde van de woning dient te worden vastgesteld door de beide taxaties te middelen. Het hof zal bepalen dat [geïntimeerde] in verband met de toedeling aan hem van de echtelijke woning, aan [appellante ] verschuldigd is een bedrag van € 19.311,34 (de helft van € 178.500,00 minus € 140.127,33) vermeerderd met de helft van de door [appellante ] betaalde kosten van de door Spijker Makelaardij te Almere verrichte taxatie. 19. Gelet op de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, zal het hof de proceskosten compenseren in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. Het hof heeft in de overwegingen betrokken dat [appellante ] nodeloos kosten heeft gemaakt doordat [geïntimeerde] - vanwege een misverstand aan de zijde van zijn procureur - niet op de op 6 december 2007 gehouden comparitie van partijen is verschenen, maar ziet daarin onvoldoende aanleiding om in dit geval af te wijken van het uitgangspunt dat proceskosten tussen ex-echtelieden worden gecompenseerd. De beslissing Het gerechtshof: 1. vernietigt het bestreden vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 26 juli 2006 voor zover in het dictum daarvan is bepaald: "De vrouw dient de echtelijke woning binnen een maand na datum vonnis te laten taxeren door een erkende makelaar. De man dient de vrouw een bedrag terzake overbedeling te vergoeden voor de helft van de overwaarde van de echtelijke woning. Deze waarde dient vastgesteld te worden door de beide taxaties te middelen." en in zoverre opnieuw rechtdoende: bepaalt dat [geïntimeerde] in verband met de toedeling aan hem van de echtelijke woning, aan [appellante ] moet vergoeden een bedrag van € 19.311,34, vermeerderd met de helft van de door [appellante ] betaalde kosten van de door Spijker Makelaardij te Almere verrichte taxatie; 2. verklaart dit arrest tot zover uitvoerbaar bij voorraad; 3. compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt; 4. wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd. Aldus gewezen door mrs. Streppel, voorzitter, Verschuur en Peper, raden, en uitgesproken door de rolraadsheer ter openbare terechtzitting van dit hof van dinsdag 22 juli 2008 in bijzijn van de griffier.